Hoewel ik in mijn kinderjaren niet echt bang was uitgevallen, was er een man die me het bijna dun door de broek liet lopen. Die man was Willem Leijendekker die als straatmuzikant onder de naam Koperen Ko door het leven ging. Deze markante Middelburger trad vaak op in café Zeelandia in de Winterstraat, maar maakte op de donderdag ook zijn ronde door de stad. Hij was een soort Nikkelen Nelis – het verhaal gaat dat Wim Sonneveld zijn gelijknamige creatie op Koperen Ko gebaseerd heeft – die in een wit overall al musicerend over straat ging. Hij bespeelde een accordeon die op zijn borst hing en de trommel op zijn rug werd aangedreven door een touw dat aan zijn voet was bevestigd – dit alles werd hoofdschuddend begeleid door een dubbele tiara van belletjes die zijn kruin sierde. Waar mijn angst op stoelde weet ik niet, maar wanneer die boeman in de buurt kwam, koos ik altijd het hazenpad.
Een andere markante figuur was Mina Pluijmers, oftewel Mientje van ’t urgel, die met echtgenoot Theo Flohil leven in de brouwerij bracht met draaiorgel De Sater. Mientje danste de horlepiep al mansend op haar donkerblauwe gympies rond het orgel en velen deden als beloning voor zoveel jolijt een duit in het bakje. Moos Polak, handelaar in oude metalen, deed veel voor de Middelburgers en zo deed hij Mientje eens een broodnodig kunstgebit cadeau. Mientje liep over van dankbaarheid en toen ze voor de Huifkar, waar Polak op het terras zat, kwam te mansen riep ze hem, met haar kunstgebit zwaaiend, toe: “Kiek meneer Polak, ie doet ut nog.” Mientje kreeg ook landelijke bekendheid door een televisieoptreden bij Mies Bouwman of Willem ‘O.’ Duys (daar wil ik van af wezen), waar ze vooral opviel door herhaaldelijk te vragen wanneer ze nou haar geld kreeg.
Het wat serieuzere genre werd vertolkt door het Leger des Heils – ook wel het Leger de Boem genoemd – dat stichtelijke woorden ter zielenheil afwisselde met muzikaal omlijste psalmen en gezangen. Ze stonden meestal op zondagmiddag aan de zijkant van de Eendracht, De Hoge voor intimi, op de Markt. Daar was David Smolders, vergezeld van zijn Sint Bernhard, al fingerpickend op zijn banjo ook vaak te vinden, evenals voor de Huifkar en V & D. David en zijn Sint Bernhard waren onafscheidelijk en naast de hoge aaibaarheidsfactor diende zijn hond nog een ander, praktisch doel. De Sint Bernhard was voorzien van een brede leren band die het lijf omspande en aan die band hingen twee collectebussen waarin bijdragen konden worden gedeponeerd. David presenteerde zich na de oorlog, in woord en beeld, als invalide straatmuzikant en kwade tongen beweerden dat David’s zere been niet van hout was maar gewoon van been zoals bij iedereen – zijn vingers vonden in ieder geval moeiteloos de snaren van de banjo. Als ik naar het nummer Polderevangelie van Broeder Dieleman luister, strijken mijn gedachten soms even langs David Smolders en droom ik mezelf weer met de muziek mee.